Het klagen zit in onze genen. Is het vorstvrij dan is het te koud of kan er nog een graadje bij. De hemel is blauw – oh nee, dan is er zeker storm op komst en niet zo’n beetje ook. Mijn handschoenen opgeborgen, komt er net een onweersbui aan.
Nu blijkt: het is heerlijk, hoe fantastisch die tegenstellingen aanvoelen. Wat er niet is of wat juist komen moet, doet mijn bloed sneller stromen. Angst zaaien terwijl de lente haar uiterste best doet het tegendeel te bewijzen? Ben er zo langzamerhand achter dat wij op deze aardbol hectiek willen hebben, het liefst zo veel mogelijk. Nadenken over die talloze voorvallen houdt ons magisch bezig. Zodoende hoeven we niet aan onze sores te denken. De zon koesteren die ons omringt, kunnen we dan niet meer; te overweldigend. Dat kan mijn hart niet aan.
Of toch?
Is het niet verstandiger alles overboord te gooien, de sjaal van je af te laten glijden, met blote voeten door een enorme stortbui te banjeren en alles wat God getracht heeft te koesteren als een kaars tegen de wind in brandend te houden en trots, blij te zijn als dat lukt? Dan krijgt de duisternis in ons wezen voor altijd geen kans meer.