Hier sta ik, ik kan niet anders.
Met velen werden we ingepakt en ingeschoven op een grote laadwagen en vervoerd naar de plek des onheils. De ongeveerde wagen hobbelde over de straat met keien. Het publiek joelde: “Wat een saaie zooi, doe ze wat aan, doe ze wat aan!”
De hobbelzak van een chauffeur stopte na eene wijle. Bont en blauwgroen werden we eruit gejaagd. Daar werd men in een rechthoek gepositioneerd, rij na rij, kolom naast kolom. De zon scheen onbarmhartig op ons, het stof der aarde woei op in de wind. Het volk riep: “Vul ze, vul ze!”
Daar marcheerden de knechten in hun groenuniformen in carré op, de leiding voorop.
Het vonnis werd voltrokken: de bruine aarde vulde de gaten vol en het volk stormde naar
voren om het groen erin te zetten.
Mijn plaats bleek uiteindelijk ‘t balkon te zijn. Daar vond ik mijn rust. Het water bevloeide mij en ik voelde me een waterig watje. De groei zat erin, ik wilde me vergroten tot Napoleontische hoogte en soeverein regeren over mijn rijk. Toch, alas, dat was beperkt.
Liever zocht ik een perkje op met mijn bloemenvreugde.